Koolmezen

De week begon volgens de man veelbelovend toen hij des zondags drie koolmezen zag kwinkeleren in de ligusterhaag. Wel was hij een tikje onrustig geweest, want dat hij zich verblijdde vanwege een paar vogeltjes in een heg op een erfafscheiding dat moest betekenen dat de herfst in de lente was aangeland.

De herfst kwam met voorjaarstormen, of omgekeerd, vertelde de man. Getrap tegen en gestomp op de deur. Ook werd zijn huis beklad, met beroerde poëzie in hanenpoten. Van een dichter van de onmacht, psychotisch, ziek, door het dolle hen. De man had aangifte laten doen, wegens zijn fysieke gebreken kon hij dat zelf niet.

Hij vertelde over een hels lawaai, elke nacht in zijn hoofd. Hij hoorde het aanhoudende schelden en vloeken, over smerig hoerenjong en een teringlijer, hoewel dat laatste werd afgewisseld met tyfuslijer en andere ziektes waar men aan kan lijden. De dader van dit ales is bekend, en gevaarlijk.

Ja, de man had de politie gebeld, 1-1-2, maar geen tijd. Ja, na een uur, even, hij moest weer bellen mocht het nog'es gebeuren. Lang leve de Veiligheidsregio Twente.

Ook sprak de koolmezenman over drie hoge ruiten die werden ingeslagen met een ijzeren voorwerp, de ramen van de kamer aan de straatkant, de kamer waarin hij lag te slapen; hij was gewekt door de rinkelende regen van duizenden scherven op de vloer en vond splinters tussen de lakens van zijn bed. Er waren getuigen die werden gehoord. Daarmee was de kous af. Dat was dat voor de Hermandad.

De man beet op zijn onderlip. Verdwaasd en verdoold. Ja, hij had de politie na nóg een 'heftig incident' (telefonische bedreiging) opnieuw gebeld. De olijke wijkagent was komen kijken, met een collega die vermoeid oogde. Nee, ze konden weinig doen. Het kind in huis werd ook bang en moet nu elders in veiligheid worden gebracht.

En opeens herinnerde de man zich die drie koolmezen die hij in de ligusterhaag had gezien. Maar toen, zomaar ineens, schoten hem regels van Hiëronymus van Alphen te binnen:

Maar ach, het zijn wel zeven dagen,

Ik zag in al die tijd geen vink of koolmees weer;

Nu ben ik heel ter neer geslagen,

Nu zeg ik bij mij zelf: er zijn geen vogels meer...

Die al te grote dingen wacht,

Om dat hem in 't begin zijn pogingen gelukken,

Is even dwaas, als die tot wanhoop wordt gebracht,

Om dat hij voor een tijd voor tegenspoed moet bukken.

Scipio